Abstracts Taal, brein & leren (parallelsessies B, 12:05 – 12:35)
Caroline Junge (Universiteit Utrecht) – Het babybrein: hoe leren baby’s hun moedertaal?
Het gehoor van baby’s ontwikkelt zich al in de baarmoeder. Steeds meer onderzoek wordt gedaan over hoe het babybrein zich vervolgens specialiseert in de moedertaal. In dit praatje zal ik de belangrijkste methoden, recente bevindingen en verklaringen toelichten. Het blijkt dat verschillende onderdelen van taal ieder hun eigen ontwikkelingen en kritieke periodes hebben. Zo zien we dat de dominantie van de linkerhemisfeer al vroeg optreedt als je talige versus niet-talige geluiden afspeelt, maar dat de moedertaal pas een effect op de hersenen begint te krijgen in het tweede semester. Waarschijnlijk is dit het gevolg door het ‘prunen’ van de bestaande hersenverbindingen. Verder zal ingegaan worden op factoren die de kritieke periodes kunnen veranderen, zoals het effect van prematuriteit op de taalontwikkeling. In vergelijking met typisch-ontwikkelende kinderen is bij deze groep kinderen de blootstelling aan taal weliswaar gelijk, maar hun hersenontwikkeling is vertraagd. Wat voor gevolgen heeft dit op de kritische periodes? En hoe zit het met kinderen die juist wel normale hersenontwikkeling hebben, maar pas op latere leeftijd kunnen horen? Ten slotte wordt besproken hoe bepalend vroege individuele verschillen ook binnen de typische baby-populatie in de spraakperceptie zoals klankherkenning en woordsegmentatie kunnen zijn voor de verdere woordenschatgroei.
Constance Vissers (Radboud Universiteit, Kentalis) – Neuropsychologie en taalontwikkelingsstoornissen
Prof. dr. Constance Vissers is als klinisch neuropsycholoog verbonden aan Kentalis en de Radboud Universiteit. Haar onderzoek richt zich op de neuropsychologie van taalontwikkelingsstoornissen.Tijdens deze lezing ontrafel ik TOS in termen van Executieve Functies, Theory of Mind en (Innerlijke) Taal. Ik onderbouw de idee dat taalstoornissen, of het minder toegang hebben tot taal, niet alleen een sterke invloed hebben op de dialoog met de buitenwereld, maar ook een sterke invloed hebben op de dialoog met onze eigen binnenwereld. Tegen de achtergrond van de verstoring in dialoog ontstaan problemen op het gebied van de sociale cognitie en executieve functies. Vanwege deze dubbele belasting van taalstoornissen in de binnenwereld en in de buitenwereld, stel ik dat er bij TOS sprake is van taalstoornissen in het kwadraat. Dit samenspel wordt niet alleen toegelicht aan de hand van neuropsychologische bevindingen, maar ook aan de hand van ervaringen in het behandelen en begeleiden van jongeren in het onderwijs en de praktijk van zorg. Tevens komt een jongere met TOS zelf aan het woord.
Annemiek Hammer (Hogeschool Utrecht) – Kinderen met TOS of gehoorbeperkingen samen in de klas: goed idee of niet?
In Nederland kunnen kinderen met taalontwikkelingsstoornissen (afgekort TOS) en kinderen met gehoorbeperkingen (doof of slechthorend, afgekort DSH) op indicatie onderwijsondersteuning uit cluster 2 krijgen. Op deze cluster 2-scholen krijgen dove en slechthorende kinderen vaak samen les. Het lesgeven aan kinderen met DSH en kinderen met TOS binnen één groep is niet onomstreden; staat menging van de doelgroepen de leeropbrengsten niet in de weg? In deze presentatie ga ik in op de vraag in hoeverre deze doelgroepen in taalprofielen en cognitieve profielen overeenkomen. Ik behandel de uitkomsten van 14 studies die tussen 2000 en nu zijn verschenen waarin een directe vergelijking tussen kinderen met TOS en DSH is gemaakt. Ik doe dit aan de hand van vier vragen: Is er overlap in taalprofielen van beide doelgroepen? Hoe verhoudt de taalontwikkeling van deze doelgroepen zich ten opzichte van de norm? Wat is het effect van het werkgeheugen op taaluitkomsten en wat is de rol van auditieve factoren in het leren van taal? Dit overzicht is relevant, omdat het een eerste inzicht geeft in de mate waarin er in het onderwijs tussen kinderen met TOS en kinderen met DSH gedifferentieerd zou moeten worden.
Dörte de Kok (Rijksuniversiteit Groningen) – Afasie 2.0: Digitalisering van diagnostiek en behandeling
Om afasie efficiënt te kunnen behandelen, dient een grondige diagnose gesteld te worden. Vaak vragen de bestaande testbatterijen echter om diepgaande kennis van taalkundige modellen en kost de analyse van de resultaten veel tijd. Voor deze problemen is er tegenwoordig een goede oplossing in de vorm van digitale diagnostiek en behandeling, zoals een tablet-applicatie. De voordelen liggen voor de hand – receptieve taken worden automatisch gescoord en ook bij productieve taken kan (na beoordeling door de behandelaar) een uitgebreide automatische analyse doorgevoerd worden. Daarnaast is het mogelijk om receptieve taken in verschillende talen aan te bieden, doordat de stimuli al van tevoren zijn opgenomen. Op die manier kunnen niet-Nederlandstalige cliënten in hun moedertaal onderzocht worden, zelfs als de behandelaar de taal niet spreekt. Op gebied van afasietherapie kan het ontwikkelen van app-gebaseerde behandelprogramma’s ook veel betekenen. Ten eerste kan de selectie van therapiemateriaal makkelijk worden aangepast aan de specifieke behoeftes van de cliënt en kan het niveau automatisch op basis van de vorderingen bijgesteld worden. Verder kan de cliënt met een applicatie thuis doorwerken met de oefeningen, items en hulpstappen die de behandelaar heeft gepland. Therapiesessies en huiswerk sluiten op die manier beter bij elkaar aan en de behandelaar krijgt automatisch opgestelde rapporten die duidelijkere inzichten in de vorderingen van de cliënt geven.