Op 19 juni 2020 verdedigde Eveline Boers haar proefschrift ‘Learning to use space: A study into the SL2 acquisition process of adult learners of Sign Language of the Netherlands’. De leescommissie bestond uit nationale en internationale, dove en horende experts. Dit resulteerde in een bijzondere (online) verdediging, die getolkt werd naar (en vanuit) Nederlandse Gebarentaal (NGT), International Sign (IS) en Zweedse Gebarentaal. Voor het WAP schreef Eveline een samenvatting van haar onderzoek.

In mijn proefschrift doe ik verslag van mijn onderzoek naar het verwerven van Nederlandse Gebarentaal als tweede taal door volwassen NGT-leerders die een gesproken taalachtergrond hebben. Dit leerproces is bimodaal: de leerders verwerven een nieuwe taal in een nieuwe modaliteit. Gesproken talen worden geuit in de oraal-aurale modaliteit, in tegenstelling tot gebarentalen, die worden geproduceerd in de visueel-ruimtelijke modaliteit. Als gevolg van deze visueel-ruimtelijke modaliteit, is er een aantal modaliteitsspecifieke linguïstische kenmerken die wel in gebarentalen, maar niet in gesproken talen te vinden zijn. Eén van die kenmerken is ruimtegebruik: het gebruik van de ruimte voor het lichaam om grammaticale en ruimtelijke relaties uit te drukken. De term ruimtegebruik omvat hierbij verschillende ruimtelijke elementen, zoals specifieke handvormen om te laten zien hoe een voorwerp of persoon zich in de ruimte bevindt of beweegt (‘entiteitsclassifier’, zie onderstaande afbeelding); werkwoorden die worden geproduceerd tussen specifieke locaties om te laten zien ‘wie wat doet tegen wie’ (‘directioneel werkwoord’); gebaren die worden geproduceerd op een specifieke locatie (‘gebaar gemarkeerd voor locatie’ of ‘locatief gebaar’) en wijsgebaren.

Er is weinig onderzoek gedaan naar bimodale verwerving van gebarentalen, en het onderzoek naar ruimtelijke elementen is nog schaarser. Het onderzoek naar didactische interventies met betrekking tot het onderwijzen van gebarentaal is op één hand te tellen. Met mijn proefschrift ben ik begonnen aan het bouwen van een ‘brug’ om deze kloof te dichten. Ik heb dit gedaan door te onderzoeken hoe verschillende groepen NGT-leerders, die studeerden aan de opleidingen Leraar/Tolk Nederlandse Gebarentaal en Schrijftolk (Instituut voor Gebaren, Taal & Dovenstudies, Hogeschool Utrecht) zich ruimtegebruik eigen maken, en door een eerste onderzoek te doen naar didactische interventies gericht op het verwerven van één van deze elementen: directionele werkwoorden.

Voorbeeld van twee classifiers: met de rechterhand wordt een rijdend voertuig uitgebeeld, met de linkerhand een staand persoon (foto: Annette Jansen, model Tobias de Ronde ©Kenniscentrum Sociale Innovatie, HU)

Interdisciplinair onderzoek
Het onderzoeksveld waarbinnen mijn onderzoek is gesitueerd, de gebarentaaldidactiek (sign language pedagogy) bevindt zich daar waar de onderzoeksvelden gebarentaalwetenschap, tweedetaalverwerving en taaldidactiek overlappen. Daarbij is er nog een overlap tussen gebarentaalwetenschap en het veld dat onderzoek doet naar gesticulaties. Het was een interessante uitdaging om kennis uit deze verschillende velden bij elkaar te brengen.

Gesticulaties
Er is een verschil tussen gebaren die onderdeel zijn van een gebarentaal, en gesticulaties die door mensen worden geuit tijdens het spreken (co-speech gestures) of als vervanging van spraak (silent gestures). Gebaren zijn geconventionaliseerd en voldoen aan de regels van de gebarentaal, terwijl gesticulaties niet geconventionaliseerd zijn, en daarmee niet ‘beregeld’ zijn. Sommige gebarentaal-lexemen vertonen gelijkenis met gesticulaties die niet-gebaarders produceren, zoals de gebaren schrijven of eten. Andere gebaren zijn, net zoals de meeste woorden in gesproken talen, arbitrair. Bij het in kaart brengen van de ruimtelijke elementen (de eerdergenoemde classifiers, directionele werkwoorden, wijsgebaren en locatieve gebaren) heb ik tevens geïnventariseerd welke van deze elementen, volgens de literatuur, een ‘gesticulatief neefje of nichtje’ hadden. Met andere woorden: van welke van deze ruimtelijke elementen is het bekend dat niet-gebaarders gesticulaties produceren die sterke overeenkomsten vertonen met de gebaren die gebruikt worden door gebaarders?

Vier deelonderzoeken
Mijn onderzoek bestond uit vier deelonderzoeken. In het eerste onderzoek heb ik opnames geanalyseerd van twee NGT-leerders die gedurende de vier jaar dat zij hun (tolk)opleiding volgden zijn gefilmd. Ik heb hierbij de verwerving van alle elementen die vallen onder ‘ruimtegebruik’ in kaart gebracht. Uit dit onderzoek bleek, dat met name twee elementen (te weten, classifiers en directionele werkwoorden) moeilijk werden verworven door de studenten.

Hierop heb ik een tweede onderzoek uitgevoerd, waarbij ik veertien studenten twee jaar lang hebt gevolgd. De studenten deden om de paar weken een test, waarbij specifiek classifiers en directionele werkwoorden werden uitgelokt door middel van afbeeldingen en (Nederlandse) zinnen. Tot mijn verbazing bleken classifiers helemaal niet moeilijk voor de studenten, sommigen van hen produceerden al classifiers na twee weken onderwijs, waarin geen specifieke uitleg was geweest over deze elementen. Aan het eind van het eerste jaar produceerden de meeste studenten foutloze classifiers. Directionele werkwoorden bleken echter wél heel lastig. Een directioneel werkwoord beweegt tussen aanwezige mensen of tussen locaties in de ruimte die eerder in het gesprek geassocieerd zijn met niet-aanwezige mensen. Een gebaarder kan personen, dingen, dieren of ideeën een plekje geven in de ruimte, en hier later naar terugverwijzen (‘anaforische referentie’) of een werkwoord in de richting van deze locatie bewegen. Door een werkwoord te bewegen van een aanwezig persoon of een locatie in de gebarenruimte, naar een aanwezig persoon of locatie in de gebarenruimte, kan de gebaarder aangeven wie wat doet tegen wie. Op het moment dat een gebaarder bijvoorbeeld de beweging van het gebaar helpen produceert tussen zijn/haar eigen lijf, en een locatie in de gebarenruimte die eerder is geassocieerd met “politieagent”, dan krijgt dit werkwoord de betekenis “ik help de politieagent”. Is deze beweging echter andersom, krijgt het gebaar de betekenis “de politieagent helpt mij”. Uit mijn onderzoek bleek dat na een jaar (plm. 200 lesuren) gebarentaalles gevolgd te hebben, een deel van de studenten deze werkwoorden nog niet vervoegde.

Dit zette mij aan tot het opzetten en uitvoeren van een laatste onderzoeksproject: een onderzoek naar de effectiviteit van didactiek op het leren van juist deze werkwoord vervoegingen. Uit dit experimenteel onderzoek, waarbij twee experimentele groepen werden vergeleken met een controlegroep, bleek dat de groepen die ofwel filmpjes te zien kregen met zeer veel voorbeelden van vervoegde werkwoordsvormen (‘inputvloed’), ofwel een combinatie van expliciete uitleg over de regels met deze ‘inputvloed’ te zien kregen, na acht weken significant beter presteerden dan de controlegroep. In tegenstelling tot wat de verwachting was, presteerde de groep die expliciete uitleg kreeg niet beter dan de groep die alleen maar de ‘inputvloed’ kreeg.

De invloed van gesticulaties
Een interessante uitkomst van dit onderzoek is dat het enige ruimtelijke element waarvoor geen ‘gesticulatief neefje of nichtje’ lijkt te zijn, directionele werkwoorden, ook het element blijkt dat lastig te leren is voor NGT-leerders. In tegenstelling tot classifiers, pikken de studenten de regels met betrekking tot directionele werkwoorden niet op uit de (hoogfrequente) input die geboden wordt door de docenten en in het lesmateriaal. Is er echter sprake van een ‘inputvloed’, al dan niet in combinatie met regeluitleg, dan is de regel voor de meeste studenten wel duidelijk, en is er sprake van een steile leercurve.

Klik hier voor de digitale versie van het proefschrift.

Een samenvatting in Nederlandse Gebarentaal is hier te vinden: thesisevelineboers.blogspot.com