Het Symposium on the Research on Child Language Disorders (SRCLD) vindt jaarlijks plaats in Madison (Wisconsin, USA). Laurence Leonard (Purdue University, Indiana) sprak er over woordleren bij kinderen met een taalontwikkelingsstoornis (TOS). Dit artikel is een korte samenvatting van zijn verhaal en maakt de vertaalslag van de inzichten uit zijn onderzoek naar de Nederlandse praktijk.
TOS en woordleren
Hoewel grammaticale problemen vaak als kernsymptoom van TOS worden gezien, hebben veel kinderen met een TOS ook een zwakkere woordenschat: ze hebben minder woorden tot hun beschikking, en hun woordkennis is vaak oppervlakkiger. Dat betekent dat deze kinderen minder sterke relaties tussen woorden leggen (tafel-meubel) of minder kenmerken van een woord opslaan (een stoel: heeft poten, een zitting, een leuning, je kan erop zitten etc.)1. Het verschil met normaal ontwikkelende kinderen in de omvang van de woordenschat wordt steeds groter naarmate kinderen ouder worden2. In de zorg en het onderwijs aan kinderen met een TOS wordt daarom veel aandacht besteed aan het vergroten van de woordenschat, waarbij er vooral aandacht is voor de manier van instructie en voor veel herhaling.
Vanuit het onderzoek naar woordleren bij normaal ontwikkelende kinderen weten we dat niet alleen herhaling in het aanbod belangrijk is, maar dat het oproepen van geleerde woorden ook een grote rol speelt in het woordleerproces. Oproepen is bijvoorbeeld het testen welke woorden zijn onthouden zonder feedback over het antwoord. Als zulke momenten tijdens een woordenschattraining worden ingebouwd is het percentage geleerde woorden direct aan het eind van de training gelijk, maar beklijven er op den duur veel meer woorden. Dit effect is herhaaldelijk gevonden in woordleerstudies bij kinderen zonder TOS3. Daarbij maakt het ook uit hoeveel tijd er tussen leren en oproepen zit. Woorden beklijven beter wanneer er wat tijd tussen het leren en oproepen zit, dan wanneer het woord meteen na het leren wordt opgeroepen4. In zijn lezing stelt Leonard de vraag of kinderen met TOS ook profiteren van het oproepen van woorden in het woordleerproces, en of het bij hen uitmaakt hoeveel tijd er zit tussen het aanbod en het oproepen.
Om dat te onderzoeken kijkt Leonard met een team van andere onderzoekers naar het woordleren bij kinderen van vijf jaar met en zonder TOS. Kinderen leren nieuwe woorden (bijvoorbeeld nepp of pibe) bij plaatjes van exotische planten en dieren (een aangepast design van Storkel & Lee). De training bestaat uit het herhaald aanbieden van woorden en kenmerken (‘This is a nepp’; ‘It’s a nepp’; ‘A nepp likes birds’) in verschillende blokken op meerdere dagen. Bij een deel van de woorden wordt een kind tussendoor gevraagd om het woord op te roepen (meteen of na een aantal andere woorden). Een ander deel van de woorden wordt alleen herhaald aangeboden, zonder oproepen tussendoor. Vijf minuten na de training en een week later wordt bekeken hoeveel kinderen geleerd hebben.
Bij het meten van de geleerde woorden wordt bekeken hoeveel woorden en kenmerken kunnen worden benoemd (de benoemtaak). Daarnaast wordt de woordkennis ook passief getest door matchende en niet-matchende combinaties van plaatjes en woorden aan te bieden en kinderen te vragen of de plaatjes bij de woorden horen (de herkentaak). Tijdens de herkentaak wordt tenslotte de hersenactiviteit gemeten middels een elektro-encefalogram (EEG). Als woorden geleerd zijn, verwacht je bij de niet-matchende woordparen een negatieve golf in in de hersenactiviteit (de zogenaamde N400).
Resultaten
Niet onverwachts wijzen de resultaten tot nu toe uit dat kinderen met TOS aan het eind van de training minder woorden en kenmerken kunnen benoemen dan normaal ontwikkelende kinderen. Kinderen met TOS kunnen dus niet zoveel informatie terughalen als kinderen zonder TOS. In de herkentaak zijn er echter geen verschillen tussen de groepen in het aantal herkende woorden, en de kinderen met TOS laten eenzelfde N400 zien in de hersenactiviteit. Dat suggereert dat de kinderen met TOS passief evenveel kunnen onthouden. Of, zoals Leonard concludeerde: ‘The difficulty is not in remembering words, but in learning words’.
Het oproepen van geleerde woorden tijdens de training blijkt zowel bij kinderen met als zonder TOS een positief effect te hebben op het presteren op alle taken die aan het eind van de training worden gedaan. Zowel kinderen mét als zonder TOS kunnen veel meer woorden en kenmerken benoemen wanneer ze die tussendoor hebben opgeroepen. Woorden waarbij kinderen het geleerde tussendoor hebben opgeroepen worden daarnaast in beide groepen beter herkend en tonen een veel grotere N400. De effecten zijn zowel voor kinderen met als zonder TOS het grootst wanneer er enige tijd tussen het leren en het oproepen zit.
Betekenis voor de praktijk
Dat met tussenpozen oproepen naast herhaald aanbod belangrijk is voor het onthouden van informatie, is goed voorstelbaar. We hebben vast allemaal ervaren dat het last-minute stampen van Franse woordenrijtjes ons misschien een goed cijfer opleverde, maar niet perse een grotere woordenschat. Dat deze mechanismen net zo goed werken voor kinderen met TOS en dat zij daarom – naast meer blootstelling – ook baat hebben bij het frequent oproepen van de geleerde woorden is echter een nuttig inzicht. Het is de vraag of we hier al voldoende op insteken wanneer we aan woordenschat werken met kinderen met TOS.
In Nederland wordt in de zorg en het onderwijs veel gewerkt met de methodiek Met Woorden in de Weer (Van den Nulft & Verhallen, 2002). Deze methodiek gaat uit van de principes van het Viertaktmodel, dat vier fase van woordleren onderscheidt: voorbewerken, semantiseren, consolideren en controleren (Verhallen & Verhallen, 1994). Het is vooral de consolideerfase (herhalen en inslijpen van woorden) waarin de inzichten uit het onderzoek van Leonard verweven kunnen worden. Er bestaan veel bronnen met tal van ideeën voor consolideerspelletjes, zoals ‘het grote consolideerboek’ van Van den Nulft & Verhallen (2004). Het advies van Leonard luidt om die spelletjes uit te kiezen waarbij een kind wordt gestimuleerd om het woord op te roepen.
Referenties
- MGregor, K. K., Oleson, J., Bahnsen, A., Duff, D. (2013). Children with developmental language impairment have vocabulary deficits characterized by limited breadth and depth. International Journal of Language & Communication Disorders, 48(3), 307-319
- Stothard, Susan E., Snowling, Margaret J., Bishop, D. V. M., Chipchase, Barry B., & Kaplan, Carole A. (1998). Language-Impaired Preschoolers: A Follow-Up into Adolescence. Journal of Speech, Language, and Hearing Research, 41(2), 407-18.
- Roediger, H., & Karpicke, J. (2006). The Power of Testing Memory: Basic Research and Implications for Educational Practice. Perspectives on Psychological Science, 1(3), 181-210.
- Karpicke, J., Roediger, H., & Martin, Randi C. (2007). Expanding Retrieval Practice Promotes Short-Term Retention, but Equally Spaced Retrieval Enhances Long-Term Retention. Journal of Experimental Psychology: Learning, Memory, and Cognition, 33(4), 704-719.
- Bishop, D., Snowling, M., Thompson, P., & Greenhalgh, T. (2017). Phase 2 of CATALISE: A multinational and multidisciplinary Delphi consensus study of problems with language development: Terminology. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 58(10), 1068-1080.