Abstracts keynotesprekers
Vitória Piai (Radboud Universiteit) – As we speak
Het produceren van woorden omvat niet alleen het voorbereiden en uitvoeren van een articulatorisch programma, maar ook het ophalen van conceptuele en lexicale informatie uit het langetermijngeheugen en de controleprocessen die horen bij selectie en ‘monitoring’ (van de doelwoorden). Tijdens deze lezing zal ik ingaan op hoe ik taalproductie bestudeer in relatie tot de domeinen van geheugen en executief functioneren, waarbij ik gebruik maak van gedragstechnieken, neuropsychologische technieken en neuroimaging. Ik zal studies presenteren die gebruik maken van electrofysiologie; een techniek die neurale activiteit in beeld brengt met een tijdsresolutie die nodig is om taalprocessen op de voet te kunnen volgen. Ik zal ook laten zien hoe deze aanpak me in staat stelt om te onderzoeken hoe het brein een reorganisatie doormaakt na verstoring van normaal functioneren (bijv. na een infarct of tumor). Daarnaast zal ik onderzoek laten zien (van mezelf en van anderen) dat aangeeft dat het sprekende brein meer omvat dan de klassieke gebieden van Broca en Wernicke.
Ellen Gerrits (Universiteit Utrecht) – De rol van IQ bij taalontwikkelingsstoornissen
Voor de diagnose taalontwikkelingsstoornis worden nog vaak strikte intelligentiecriteria gehanteerd zoals een nietverbaal intelligentiequotiënt hoger dan 85 (gemiddeld). Hierop volgend wordt een tweede criterium toegepast, het zogenaamde ‘cognitive referencing’. Cognitive referencing betekent dat het algemeen leervermogen wordt vergeleken met de taalvaardigheid van het kind. Alleen wanneer de nietverbale intelligentie significant hoger is, is interventie geïndiceerd. Er is echter discussie over de klinische relevantie van dergelijke criteria voor de diagnose en voor indicatie voor zorg en onderwijsondersteuning. In deze lezing wordt ingegaan op dit debat en wordt beargumenteerd waarom het wordt afgeraden bij taalontwikkelingsstoornissen.
Jelle Jolles (Vrije Universiteit Amsterdam, Universiteit Maastricht) – Taal, denken en het brein van de adolescent
Het brein is ‘werk in uitvoering’ tot ver na het 20e jaar. Prikkels uit de omgeving zijn van groot belang voor de vorming van complexe hersen-netwerken, en daarmee voor de hersenrijping. Kind en jongere doen ervaringen op: ze ontvangen feedback en krijgen kennis en inzichten. Door de zintuiglijke prikkels en de sociale en emotionele informatie die de omgeving ze verschaft, veranderen ze gedrag en cognitie. Dat betekent dat ‘Context shapes the brain’. Talige informatie is hierin van groot belang; taal geeft controle over de wereld en taal is ook ‘het voertuig van ons denken’. Vooral vanaf de pre-adolescentie (circa 8 jaar) verbreden en verdiepen de taalvaardigheden zich. Ze verruimen de mogelijkheid voor de jongere om zich uit te drukken, en te gaan redeneren en denken. Hoe goed dat gaat, is wél erg afhankelijk van de input vanuit de omgeving. Er bestaan grote individuele verschillen tussen kinderen en jeugdigen en deze worden sterk beïnvloed door een rijk dan wel schraal taalaanbod vanuit ouders, school, buurt en leeftijdsgenoten. Deze bepalen daarom hoe goed kind en jeugdige gebruik kunnen maken van taal • om zijn intenties uit te drukken, • om de emoties en bedoelingen van anderen te kunnen begrijpen, • om logisch te kunnen redeneren, • om te kunnen argumenteren • om abstract te kunnen denken. Voorliggende presentatie gaat in op taal en denken vanuit een neuropsychologische invalshoek en op aanwijzingen dat de hersenrijping kan vertragen dan wel versnellen aan de hand van dit taalaanbod. Ingegaan wordt op mogelijke interventies (en de verdere ontwikkeling daarvan) met een nadruk op pre-adolescent en adolescent.
Abstracts Taal, brein & gedrag
Maartje Kouwenberg (Auris) – Laat het maar zien!
Tijdens deze presentatie neemt spreekster Maartje Kouwenberg (momenteel werkzaam bij het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek) u mee door het brein van personen die doof zijn en personen met een taalontwikkelingsstoornis. Hoe gaat de verwerking van taal in de hersenen van deze groepen en wat zegt dat ons over de taalverwerking? Vervolgens maakt zij een bruggetje naar de wereld van de visuele taal en de visuele ondersteuning. Kinderen met een taalontwikkelingsstoornis hebben bijvoorbeeld profijt van allerlei vormen van visuele ondersteuning in de zorg en onderwijs die zij ontvangen. Maar ook wij volwassenen zonder een taalontwikkelingsstoornis zijn gebaat bij visuele ondersteuning in het verwerken van informatie en het leren van nieuwe dingen. Tijdens de presentatie wordt u meegeno-men op het pad dat Maartje zelf heeft afgelegd van taalwetenschapper, hersenwetenschapper, onderzoek naar de gebarentaal, onderzoek naar de ontwikkeling van dove jongeren en naar kinderen met TOS, tot haar huidige functie in het onderwijsonderzoek en haar affiniteit met tekenen en infographics. De rode draad tijdens haar carrière tot nu toe is visuele taal en ondersteuning en hoe dat mensen (in de praktijk) helpt tijdens het leren of onderwijzen van nieuwe dingen. Na de presentatie – die uiteraard visueel wordt ondersteund – wil Maartje u zowel met wat theoretische als praktische kennis naar huis laten gaan.
Tieme Janssen (Maastricht Universiteit) – Taal en het brein, maar ook mindset? De rol van overtuigingen bij taalstoornissen
Stelt u zich eens twee leerlingen voor, Guus en Vera. Beiden doen het even goed op de basisschool, maar als ze de stap naar het voortgezet onderwijs maken valt er iets op. Guus blijft goed presteren, terwijl Vera haar cijfers en motivatie steeds verder onderuit gaan. We kennen allemaal dergelijke voorbeelden, maar wat is de onderliggende verklaring? Uit onderzoek van Carol Dweck blijkt dat leerlingen verschillende overtuigingen erop nahouden over de veranderbaarheid van hun eigen vaardigheden. Guus denkt dat deze kunnen groeien door moeite te doen (groeimindset), terwijl Vera van mening is dat ze onveranderlijk zijn en inzet dus weinig zin heeft (vaste mindset). Onderzoek toont aan dat een groeimindset een beschermende factor kan zijn. Dergelijke leerlingen zijn mentaal weerbaarder bij tegenslagen, gaan meer uitdagingen aan, hebben leer- in plaats van prestatiedoelen, en doen het academisch daardoor beter. Het tegenovergestelde is helaas ook waar voor leerlingen met een vast mindset. Gelukkig blijkt uit onderzoek dat niet alleen vaardigheden veranderbaar zijn, maar ook iemands mindset. Maar maakt dit ook een verschil voor meer kwetsbare groepen, zoals jongeren met taalstoornissen of ADHD? Hoewel er meer aandacht is voor hersenonderzoek en genetica, ligt er een nieuwe stigmatisering op de loer. Zo werd vorig jaar nog tijdens een NOS uitzending gesteld dat ADHD een hersenziekte is. Werkt dit niet een vaste mindset in de hand? Tijdens de lezing wil ik dit onderwerp verder met jullie verkennen. Daarnaast zal ik voorbeelden geven van groeimindset interventies, en hoe deze mogelijk toepasbaar zijn als onderdeel van een dyslexiebehandeling.
Rosanne van der Zee en Maartje Stephan (NSDSK) – Gedrag bij peuters met TOS
Het is bekend dat bij kinderen met TOS vaker gedragsproblemen voorkomen dan bij kinderen zonder TOS (Yew & O’Kearny, 2013). In deze presentatie gaan we in op de relatie tussen TOS en gedrag bij kinderen in de leeftijd van 2 tot 4 jaar. Zien we ook bij deze groep kinderen meer gedragsproblemen? En hoe zijn deze te verklaren? Aan de hand van onderzoeksresultaten (oudervragenlijsten en (observatie)taken) bespreken we de verschillen tussen kinderen met en zonder TOS. Daarnaast gaan we in op de relatie tussen hun gedrag, de sociaal-emotionele ontwikkeling en taalontwikkeling. Zien we bijvoorbeeld verschillen in gedrag tussen kinderen met alleen een taalproductieprobleem in vergelijking met kinderen die een taalproductie- en een taalbegripsprobleem hebben? Naast het presenteren van onderzoeksresultaten is er ook aandacht voor praktijkvoorbeelden.Maartje Stephan is GZ-psycholoog en werkzaam als teamleider van het spraak-taalteam op het audiologisch centrum en in de vroegbehandeling van de NSDSK. Rosanne van der Zee is linguïst en werkt als onderzoeker bij de afdeling Onderzoek en Ontwikkeling van de NSDSK.
Linda Drijvers (Radboud Universiteit) – Handbewegingen en het brein: hoe je hersenen ervoor zorgen dat je iemand kunt horen en zien praten
Samen met je vrienden sta je in een druk cafe te genieten van de muziek. Wanneer je iemand iets te drinken wil aanbieden probeer je over de muziek heen te schreeuwen, maar het is duidelijk dat diegene je niet hoort. Wanneer je echter met je handen een drinkbeweging maakt terwijl je dat vraagt, begrijpt diegene je waarschijnlijk een stuk makkelijker. Hoe zorgen onze hersenen er voor dat de informatie die je ziet wordt gekoppeld aan de informatie die je hoort? En op welke manier draagt zo’n handbeweging bij aan taalbegrip, zeker in natuurlijke, ruizige omgevingen? Verschilt dat voor moedertaalsprekers en niet-moedertaalsprekers van het Nederlands? In deze lezing zal ik ingaan op de ondersteunende rol van handbewegingen in taalverwerking, en hoe dat tot stand wordt gebracht in de hersenen.
Abstracts Taal, brein & leren
Caroline Junge (Universiteit Utrecht) – Het babybrein: hoe leren baby’s hun moedertaal?
Het gehoor van baby’s ontwikkelt zich al in de baarmoeder. Steeds meer onderzoek wordt gedaan over hoe het babybrein zich vervolgens specialiseert in de moedertaal. In dit praatje zal ik de belangrijkste methoden, recente bevindingen en verklaringen toelichten. Het blijkt dat verschillende onderdelen van taal ieder hun eigen ontwikkelingen en kritieke periodes hebben. Zo zien we dat de dominantie van de linkerhemisfeer al vroeg optreedt als je talige versus niet-talige geluiden afspeelt, maar dat de moedertaal pas een effect op de hersenen begint te krijgen in het tweede semester. Waarschijnlijk is dit het gevolg door het ‘prunen’ van de bestaande hersenverbindingen. Verder zal ingegaan worden op factoren die de kritieke periodes kunnen veranderen, zoals het effect van prematuriteit op de taalontwikkeling. In vergelijking met typisch-ontwikkelende kinderen is bij deze groep kinderen de blootstelling aan taal weliswaar gelijk, maar hun hersenontwikkeling is vertraagd. Wat voor gevolgen heeft dit op de kritische periodes? En hoe zit het met kinderen die juist wel normale hersenontwikkeling hebben, maar pas op latere leeftijd kunnen horen? Ten slotte wordt besproken hoe bepalend vroege individuele verschillen ook binnen de typische baby-populatie in de spraakperceptie zoals klankherkenning en woordsegmentatie kunnen zijn voor de verdere woordenschatgroei.
Constance Vissers (Radboud Universiteit, Kentalis) – Neuropsychologie en taalontwikkelingsstoornissen
Prof. dr. Constance Vissers is als klinisch neuropsycholoog verbonden aan Kentalis en de Radboud Universiteit. Haar onderzoek richt zich op de neuropsychologie van taalontwikkelingsstoornissen.Tijdens deze lezing ontrafel ik TOS in termen van Executieve Functies, Theory of Mind en (Innerlijke) Taal. Ik onderbouw de idee dat taalstoornissen, of het minder toegang hebben tot taal, niet alleen een sterke invloed hebben op de dialoog met de buitenwereld, maar ook een sterke invloed hebben op de dialoog met onze eigen binnenwereld. Tegen de achtergrond van de verstoring in dialoog ontstaan problemen op het gebied van de sociale cognitie en executieve functies. Vanwege deze dubbele belasting van taalstoornissen in de binnenwereld en in de buitenwereld, stel ik dat er bij TOS sprake is van taalstoornissen in het kwadraat. Dit samenspel wordt niet alleen toegelicht aan de hand van neuropsychologische bevindingen, maar ook aan de hand van ervaringen in het behandelen en begeleiden van jongeren in het onderwijs en de praktijk van zorg. Tevens komt een jongere met TOS zelf aan het woord.
Annemiek Hammer (Hogeschool Utrecht) – Kinderen met TOS of gehoorbeperkingen samen in de klas: goed idee of niet?
In Nederland kunnen kinderen met taalontwikkelingsstoornissen (afgekort TOS) en kinderen met gehoorbeperkingen (doof of slechthorend, afgekort DSH) op indicatie onderwijsondersteuning uit cluster 2 krijgen. Op deze cluster 2-scholen krijgen dove en slechthorende kinderen vaak samen les. Het lesgeven aan kinderen met DSH en kinderen met TOS binnen één groep is niet onomstreden; staat menging van de doelgroepen de leeropbrengsten niet in de weg? In deze presentatie ga ik in op de vraag in hoeverre deze doelgroepen in taalprofielen en cognitieve profielen overeenkomen. Ik behandel de uitkomsten van 14 studies die tussen 2000 en nu zijn verschenen waarin een directe vergelijking tussen kinderen met TOS en DSH is gemaakt. Ik doe dit aan de hand van vier vragen: Is er overlap in taalprofielen van beide doelgroepen? Hoe verhoudt de taalontwikkeling van deze doelgroepen zich ten opzichte van de norm? Wat is het effect van het werkgeheugen op taaluitkomsten en wat is de rol van auditieve factoren in het leren van taal? Dit overzicht is relevant, omdat het een eerste inzicht geeft in de mate waarin er in het onderwijs tussen kinderen met TOS en kinderen met DSH gedifferentieerd zou moeten worden.
Dörte de Kok (Rijksuniversiteit Groningen) – Afasie 2.0: Digitalisering van diagnostiek en behandeling
Om afasie efficiënt te kunnen behandelen, dient een grondige diagnose gesteld te worden. Vaak vragen de bestaande testbatterijen echter om diepgaande kennis van taalkundige modellen en kost de analyse van de resultaten veel tijd. Voor deze problemen is er tegenwoordig een goede oplossing in de vorm van digitale diagnostiek en behandeling, zoals een tablet-applicatie. De voordelen liggen voor de hand – receptieve taken worden automatisch gescoord en ook bij productieve taken kan (na beoordeling door de behandelaar) een uitgebreide automatische analyse doorgevoerd worden. Daarnaast is het mogelijk om receptieve taken in verschillende talen aan te bieden, doordat de stimuli al van tevoren zijn opgenomen. Op die manier kunnen niet-Nederlandstalige cliënten in hun moedertaal onderzocht worden, zelfs als de behandelaar de taal niet spreekt. Op gebied van afasietherapie kan het ontwikkelen van app-gebaseerde behandelprogramma’s ook veel betekenen. Ten eerste kan de selectie van therapiemateriaal makkelijk worden aangepast aan de specifieke behoeftes van de cliënt en kan het niveau automatisch op basis van de vorderingen bijgesteld worden. Verder kan de cliënt met een applicatie thuis doorwerken met de oefeningen, items en hulpstappen die de behandelaar heeft gepland. Therapiesessies en huiswerk sluiten op die manier beter bij elkaar aan en de behandelaar krijgt automatisch opgestelde rapporten die duidelijkere inzichten in de vorderingen van de cliënt geven.
Abstracts Taal, brein & aandoeningen
Hans van Balkom (Radboud Universiteit, Stichting Milo) – Taal is een communicatieverschijnsel en ontstaat in het brein
Communicatie, taalverwerving en geletterdheid beschouwen we als de basisingrediënten voor integratie, participatie, (zelf)redzaamheid en deelname in onze talige en geletterde maatschappij. Communicatie helpt de mens om invloed uit te oefenen op de directe omgeving en op anderen in die omgeving. Vanuit communicatie krijgt taalverwerving voeding en richting. In communicatie en de taal die we ons eigen maken, leren we betekenis te verlenen aan wat we waarnemen en verwerken. Daardoor zijn we in staat om lerend te ontdekken, te begrijpen en binnenkomende informatie te filteren en om te zetten in kennis. Communicatie en taal zijn vanaf de vroegste ontwikkeling nauw met elkaar verweven. Ze elkaar gaandeweg in de aanleg van wijd, diep vertakte en met elkaar vervlochten neurale netwerken met schakelstations in alle belangrijke hersengebieden. Elk van de hersengebieden heeft een gespecialiseerde functie, zoals bijvoorbeeld aandachtregulatie, zintuiglijke waarneming, geheugenfuncties en motoriek. Maar geschakeld in een neuraal netwerkverband organiseren ze samen, op een hoger niveau, communicatie en taal en faciliteren ze ook het leren lezen. Deze inzichten over de neurale netwerkstructuur van communicatie en taal, met knooppunten van en naar andere kerndomeinen, tonen aan dat in feite het ‘totale brein’ in actie komt bij communicatie, taal en lezen. Kennis over en inzicht in de ontwikkeling en organisatie van communicatie en taal in het brein en de relatie daarvan met gedrag leveren ons essentiële informatie over het ontwikkelings- en leervermogen, dat daarnaast bepaald wordt door andere ontwikkelingsdomeinen, persoonlijke factoren en omgevingsinvloeden. Deze kennis is toegepast in een methodiek om assessment en behandeling van kinderen met meervoudige beperkingen te verbeteren.
Djaina Satoer (Erasmus MC) – Wakkere hersenchirurgie en diagnostiek van afasie bij hersentumorpatiënten
Wakkere hersenchirurgie is de gouden standaardbehandeling bij patiënten met laaggradige (LGG) hersentumoren in eloquente gebieden van het brein. Het doel betreft om zoveel mogelijk tumorweefsel te verwijderen met een zo goed mogelijk behoud van taalfuncties en kwaliteit van leven. Vanwege de langzame tumorgroei bij LGG’s vindt er vaak neuroplasticiteit plaats, waardoor er meestal sprake is van een milde afasie. Specifieke taaltesten zijn nodig om detectie hiervan voor, tijdens en na wakkere hersenchirurgie te bewerkstelligen. Deze taaltesten zijn de afgelopen jaren ontwikkeld op basis van klinische ervaring en wetenschappelijk onderzoek en zullen worden uitgelicht. Patiënten met hooggradige (HGG) hersentumoren hebben meestal een ernstigere vorm van afasie en zij benodigen een andere benadering in de diagnostiek. Momenteel doen wij onderzoek naar de toegevoegde waarde van een wakkere operatie bij deze patiëntengroep (HGG) via een gerandomiseerde gecontroleerde trial in verschillende ziekenhuizen in Nederland. In deze lezing zal hierop worden ingegaan en hoe een “patient-tailored’ neurolinguïstisch protocol kan worden opgesteld bij zowel LGG als HGG patiënten. De effecten van een dergelijke operatie op de postoperatieve “outcome” zullen worden besproken. Tot slot zullen er ook enkele nieuwe inzichten vanuit beeldvormingstechnieken worden getoond die kunnen bijdragen aan de neuroanatomie van taal en de behandeling van hersentumoren.
Lottie Stipdonk (Erasmus MC) – Taalproblemen bij te vroeg geboren kinderen en de relatie met de onderliggende ontwikkeling van het brein
Achtergrond: In Nederland worden ongeveer 3600 kinderen per jaar vóór 32 weken zwangerschap geboren. Ruim 40% van deze kinderen houdt ontwikkelingsproblemen over aan de vroeggeboorte, waaronder taalproblemen. In de leeftijd van 3 tot 13 jaar, waarin taalgebruik steeds complexer wordt, lijken de taalproblemen bij te vroeg geboren kinderen toe te nemen, met negatieve gevolgen voor hun schoolse ontwikkeling en de communicatie in het alledaagse leven. Doelen Beter kunnen voorspellen (en vroeg behandelen) van taalproblemen bij veel te vroeg geboren kinderen door complexe taalfuncties op schoolleeftijd in kaart te brengen en te relateren aan de ontwikkeling van het brein. Methode: 63 veel te vroeg geboren kinderen zijn longitudinaal gevolgd. Op 10 jarige leeftijd is de taalontwikkeling uitgebreid onderzocht en is een MRI scan van het brein gemaakt. Volume- en connectiviteitsmetingen van het Cerebellum, dat steeds vaker in verband wordt gebracht met cognitieve processen, zijn gerelateerd aan taaluitkomsten, gemeten met item-based testen (CELF-4-NL en PPVT) en een narratieve naverteltaak (Busverhaal). Resultaten: 44% van de veel te vroeg geborenen scoorde ondergemiddeld op de CELF-4, terwijl zij een significant hoger verbaal IQ hadden. Op het busverhaal werd beter gescoord dan verwacht, in vergelijking met de scores op de CELF-4, mogelijk door het verschil in benodigde aandacht tijdens de taak. Het volume van het Cerebellum als geheel is niet gerelateerd aan complexe taaluitkomsten, maar kleinere lobes en lobules van het cerebellum wel. Conclusie: Te vroeg geboren kinderen hebben ook op 10-jarige leeftijd nog zwakke taalfuncties die gerelateerd zijn aan de breinontwikkeling van het Cerebellum.
Maaike Vandermosten (KU Leuven) – Verbeteren van de voorspelling van taalherstel door de inclusie van risico- en beschermende neurocognitieve factoren
Na een beroerte is het voor iemand met afasie belangrijk om te weten of en hoe zijn taal zich zal herstellen. Tot nu toe baseert men zich voor het voorspellen van taalherstel voornamelijk op de afgenomen taaltesten na de beroerte en op de grootte en locatie van het hersenletsel. Deze elementen kunnen echter maar in beperkte mate de individuele verschillen in taalherstel tussen personen met afasie verklaren. Met ons project willen we deze voorspelling verbeteren. Dit gaan we doen door (1) het leerpotentieel in kaart te brengen voor het (her)leren van taal, en (2) de intacte hersenstructuren die mogelijk belangrijk zijn voor taal (rechter planum temporale en arcuate fasciculus) en leren (hippocampus) te onderzoeken. Om dit te bereiken zullen we bij 50 personen met afasie zowel gedragsmatige testen als verschillende neurale beeldvormingsmetingen afnemen in de acute fase (enkele dagen na de beroerte), de subacute fase (3 maanden na de beroerte) en de chronische fase (9 maanden na de beroerte). Het includeren van neurale en gedragsmatige voorspellers die een compenserende rol kunnen spelen bij taalherstel kan resulteren in een verbeterde predictie van taalherstel bij afasie.
Abstracts Taal, brein & meertaligheid
Chantal van Dijk (Radboud Universiteit) – Tussen-taalinvloed in tweetalige kinderen: een meta-analyse
Het is veelvuldig aangetoond dat de talen van tweetalige kinderen elkaar kunnen beïnvloeden, ook op het niveau van (morfo)syntaxis. Eerdere studies hebben een aantal factoren blootgelegd die de aanwezigheid en de mate van deze tussen-taalinvloed beïnvloeden, zoals overlap tussen talen en taaldominantie (e.g., Serratrice, 2013). Desondanks wijken resultaten hierover van elkaar af, zelf wanneer dezelfde factor wordt bestudeerd. Dit wordt deels veroorzaakt door verschillen tussen studies als het gaat om de onderzochte populaties, structuren en methoden. Daarom heeft deze studie als doel om (1) de omvang van tussen-taalinvloed in tweetalige kinderen te meten en (2) de invloed van verschillende factoren te onderzoeken door middel van een systematische review en meta-analyse. Onze studie bevat data van 27 experimentele studies die tussen-taalinvloed op het niveau van (morfo)syntaxis onderzocht hebben in tweetalige kinderen (in taalproductie en -begrip). In een eerste stap hebben we op een systematische manier voorspellers van tussen-taalinvloed geïdentificeerd. In een tweede stap combineren we de resultaten van de onderzochte studies in een meta-analyse die zich richt op a) de omvang van tussen-taalinvloed; en b) de rol van de verschillende factoren (e.g., taaloverlap en -dominantie). Onze systematische review laat zien dat studies op een subtiele manier verschillen in hun interpretatie van tussen-taalinvloed en in de wijze waarop zij taaloverlap definiëren. Dit verklaart een deel van de variatie in resultaten. Door de data van deze studies op een systematische manier samen te brengen in onze meta-analyse, hopen wij een coherenter beeld te creëren van tussen-taalinvloed in tweetalige kinderen en de mechanismen erachter.
Merel Keijzer (Rijksuniversiteit Groningen) – De twee in tweetalig: cognitieve, talige en sociale effecten van en op vreemde taalleren op latere leeftijd
Tweetaligheid is opgeworpen als een levenservaring die cognitieve flexibiliteit kan vergroten en zelfs ouderdoms-gerelateerde cognitieve achteruitgang kan vertragen. Recent is er veel aandacht voor het individu in onderzoek dat tweetaligheid linkt aan gezond ouder worden: hoe hangen individuele taalgebruikspatronen en taalhoudingen samen met de cognitieve effecten die uit tweetaligheid kunnen vloeien (b.v. van den Noort e.a., 2019). Ook weten we dat tweetaligheid niet losgekoppeld kan worden van andere factoren die gezond ouder worden bevorderen zoals voldoende beweging en persoonlijkheidskenmerken (Pot, Keijzer, & de Bot, 2018). Deze symposiumbijdrage gaat in op de vraag hoe cognitieve, talige en sociale factoren worden beïnvloed door het leren van een vreemde taal op latere leeftijd (65+) maar ook hoe die factoren taalleren zelf kunnen beïnvloeden. Dat wordt gedaan door het presenteren van een metastudie rondom eerdere studies naar taalleren op latere leeftijd, maar ook de eerste bevindingen van een dergelijke studie binnen het Groningse Bilingualism and Aging Lab (www.balab.nl).
Eefje van der Linden (Kentalis) – Meertalige diagnostiek van (zeer) jonge kinderen
Wanneer een meertalig kind in Nederland opgroeit, komt het in aanraking met verschillende signalerende instanties die hun zorgen kunnen uiten over de (Nederlandse) taalontwikkeling van het kind. Vaak gaat het dan om de achterstanden die waarneembaar zijn in vergelijking met eentalige Nederlandse leeftijdgenoten. Het consultatiebureau maakt bijvoorbeeld gebruik van de Uniforme signalering van taalachterstanden bij jonge kinderen in aanvulling op het Van Wiechenonderzoek. Hierdoor worden kinderen al vanaf 2 jarige leeftijd doorverwezen naar een audiologisch centrum. Vroege signalering van taal(ontwikkelings)stoornissen maakt eerdere diagnose, behandeling en begeleiding mogelijk, waardoor veel problemen voorkomen worden. Op het Audiologische Centrum in Den Haag worden veel jonge, meertalige kinderen gezien waarbij er zorgen zijn over de taalontwikkeling in het Nederlands en er vragen zijn over de taalontwikkeling in de moedertaal. In een gecombineerd logopedisch psychologisch onderzoek wordt met behulp van een officiële tolk getracht de vraag te beantwoorden of er sprake is van een taalontwikkelingsstoornis (TOS) of een blootstellingsachterstand. Tijdens de parallelsessie zal worden ingegaan op de diagnostiek bij meertalige (zeer) jonge kinderen (2-4 jaar) en wat je nodig hebt om op deze leeftijd onderscheid te kunnen maken tussen een TOS en een blootstellingsachterstand.
Esli Struys (Vrije Universiteit Brussel) – Taalopslag en taalcontrole in het meertalige brein
Individuele meertaligheid stelt het brein voor grote uitdagingen. Het meertalige brein omvat meerdere taalsystemen die grotendeels in dezelfde breinregio’s liggen opgeslagen wat interferentie tussen deze systemen bijna onmogelijk maakt. Toch slagen meertaligen er vrij goed in om deze taalsystemen gescheiden te houden en kunnen ze met ééntalige gesprekspartners consequent één taal gebruiken zonder interferentie van de andere talen. Hoe slagen meertaligen erin interferentie tussen hun taalsystemen zo klein mogelijk te houden? Uit onderzoek blijkt dat het meertalige brein controlemechanismen heeft ontwikkeld die het meertalige individu helpen om het juiste taalsysteem te selecteren en het andere uit te schakelen. Een belangrijk vraag is of deze mechanismen specifiek ontwikkeld zijn voor controle over taalsystemen of ook van nut zijn voor algemene cognitieve controle. Het antwoord op deze vraag heeft belangrijke implicaties voor de cognitieve effecten van meertaligheid want indien meertalige taalcontrole gebruikt maakt van algemene cognitieve controleprocessen is het mogelijk dat meertaligen door constant gebruik van deze mechanismen een algemeen cognitief voordeel hebben. Sommige onderzoekers hebben het bestaan van een cognitief voordeel bepleit op basis van betere prestaties voor meertaligen op algemene cognitieve taken. Maar anderen hebben dit weerlegd op basis van het ontbreken van dergelijke effecten. Om dit debat goed te begrijpen, is het noodzakelijk stil te staan bij de aard van meertalige taalcontrole: is dit mechanisme domeinspecifiek of domeinalgemeen?